Normwijzigingen met betrekking tot tralieliggers in breedplaten

De technische voorschriften met betrekking tot de standaardisering en certificering van driedimensionale tralieliggers zijn opgenomen in de PTV 305. De NBN B 21-606 is de Belgische norm voor breedplaten, waarin sinds 2019 wordt voorgeschreven dat tralieliggers moeten voldoen aan de eisen van het type 4 volgens de PTV 305. Sinds juli 2021 is de 10de herziening van de PTV 305 van kracht en in juli 2022 werd het eerste addendum van de NBN B 21-606:2019 gepubliceerd. In dit artikel overlopen we kort de wijzigingen.
PTV 305
De invoering van type 4-tralieliggers in de PTV 305 dateert van maart 2016 en is het logische gevolg van een correcte toepassing van Eurocode 2 [1] met betrekking tot de lassterkte ter plaatse van de onder- en bovendraden en de sterkte-eisen van de diagonaaldraden. Een type 4-tralieligger werd toen gedefinieerd als een tralieligger waarvan de bovendraad, de onderdraden en de diagonaaldraden mogen tussenkomen in de sterkteberekening van de tijdelijke en definitieve betonconstructie. In december 2017 werd dit aangepast. Vanaf toen moesten alle draden van de tralieligger altijd kunnen tussenkomen in de sterkteberekening. Deze kleine wijziging geeft de ontwerper de zekerheid dat hij alle draden kan meenemen in de berekening wanneer dit wenselijk is.
Tot maart 2021 stond in de PTV 305 dat de hellingshoek van de diagonaaldraden niet kleiner mag zijn dan 45°. Deze eis is afkomstig uit artikel 6.2.5 van Eurocode 2 [1] en heeft betrekking op de afschuiving in het aansluitvlak tussen de breedplaat en de opstortlaag. De hellingshoek is volgens de PTV 305 de kleinste hoek gevormd door de diagonaaldraad en de onder- of bovendraad, gemeten in het vlak van de diagonaaldraad (fig. 1). Lage tralieliggers kunnen niet altijd aan deze eis voldoen en kunnen in dat geval niet beschouwd worden als type 4 waardoor ze ook niet toegepast kunnen worden in breedplaten. Lage tralieliggers worden enkel toegepast in dunne vloerplaten waarbij afschuiving in het aansluitvlak zelden problematisch is. Vandaar dat aan de definitie van type 4 toegevoegd werd dat de diagonaaldraden niet moeten kunnen tussenkomen in de sterkteberekening als de hellingshoek afwijkt van de bepalingen uit Eurocode 2 [1].
Later kwam men tot besef dat artikel 6.2.5 van Eurocode 2 [1] enkel een tweedimensionale situatie omschrijft waarbij enkel afschuifwapening wordt voorzien in een vlak verticaal op het aansluitvlak en evenwijdig met de afschuifspanningen. Dit betekent dat de hellingshoek in de PTV 305 niet overeenkomt met Eurocode 2 [1]. Ter verduidelijking werd dit expliciet opgenomen in de PTV 305 van juli 2021. Bovendien werd de definitie van type 4 nogmaals aangepast. Het al dan niet tussenkomen van de diagonaaldraden in de sterkteberekening moet volgens de PTV 305 voortaan beoordeeld worden door de ontwerper van de betonconstructie. Door deze aanpassingen bestaat er geen risico op tegenstrijdigheden met Eurocode 2 [1]. De fabrikanten van tralieliggers moeten ook niet langer de hellingshoek verklaren bij de omschrijving van de tralieliggers. Het is dus de ontwerper die op basis van de afmetingen van de tralieligger de hoeken moet bepalen die nodig zijn voor de sterkteberekening.
NBN B 21-606
Om de ontwerper richtlijnen te geven met betrekking tot de bepaling van de bijdrage van de diagonaaldraden aan de afschuifweerstand in het aansluitvlak, werd een addendum toegevoegd aan de NBN B 21-606:2019, met wijzigingen in de normatieve Bijlage D ‘Monolithisme van composiete platen’.
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen schuifspanningen die evenwijdig met (fig. 2) en loodrecht op (fig. 3) de lengteas van de tralieligger lopen. Beide figuren zijn een aanvaardbare vereenvoudigde voorstelling van de werkelijkheid. De hoek α in beide figuren is telkens de hoek α waarvan sprake in artikel 6.2.5 van Eurocode 2[1]. Het is deze hoek die minimaal 45° en maximaal 135° moet zijn. In de NBN B21-606:2019 wordt de hoek α uit Eurocode 2[1] foutief gedefinieerd als de hoek α’ uit fig. 2.
De bijdrage van de in fig. 2 gemarkeerde diagonaaldraad aan de afschuifweerstand wordt bepaald
op basis van formule 1. Voor fig. 3 is formule 2 van toepassing:
form. 1
vRdi,l = ρ . fyd . (μ . sin αʼ + cos αʼ . cos αˮ)
form. 2
vRdi,l = ρ . fyd . (μ . sin αʼ + cos αʼ. sin αˮ)
De eerste term tussen de haakjes vertegenwoordigt telkens de verticale bijdrage, de tweede term de horizontale bijdrage. In overeenstemming met Eurocode 2 [1] vervalt telkens de tweede term tussen de haakjes, in geval van symmetrische driedimensionale tralieliggers.
De hoeken α, α’ en α’’ kunnen bepaald worden met de boogtangensfunctie, op basis van de hoogte van de tralieligger (hL) en/of het in rekening te brengen deel van de breedte (bL) en/of de spoed (sL) van de tralieligger, zoals weergegeven in beide figuren. Voor een symmetrische driedimensionale tralieligger is bL gelijk aan de halve breedte van de tralieligger en is sL gelijk aan de halve spoed van de tralieligger. (BHE)
Referentie | Référence :
[1] NBN EN 1992-1-1:2005 + ANB:2010


