Interview met Caroline Ladang (PROBETON & BE-CERT) en Pieter De Winne (AWV)

“Duurzaamheid en digitalisering gaan hand in hand.”

Pieter De Winne
Caroline Ladang

Onze trouwe lezer weet dat we graag de vinger aan de pols houden als het op certificatie aankomt. In dit nummer rond kwaliteit en certificatie namen we de tijd voor een duo-gesprek met Caroline Ladang, directeur van BE-CERT en waarnemend directeur van PROBETON, en Pieter De Winne, voorzitter van beide organisaties en afdelingshoofd Wegenbouwkunde van het Agentschap Wegen en Verkeer van de Vlaamse overheid.

BETON: Laten we beginnen met een vraag voor u, Mijnheer De Winne. U bent tegelijk opdrachtgever (vanuit Wegen & Verkeer) en vertegenwoordiger van het certificatielandschap (vanuit PROBETON en BE-CERT). U kan dus zeker het fundamentele belang van certificatie even toelichten.

Pieter De Winne: “Bij certificatie spreken we per definitie over ‘voorafgaande certificatie’. Voor ons als openbaar bestuur blijft dat de meest efficiënte werkwijze om de kwaliteit van de producten in wegenwerken te garanderen. We zijn zeker dat de producten die op de werf komen, voldoen aan de eisen van de standaardbestekken. Het feit dat we over ‘voorafgaande certificatie’ spreken, speelt een belangrijke rol. Wij vinden dat nu heel gewoon, maar de certificatie zoals we ze nu kennen is pas in de jaren 70 echt gangbaar geworden. Het feit dat het hele landschap erop gericht is om continu aan kwaliteitscontrole te doen, levert een grote tijdswinst op. Zonder certificatie zouden alle producten nog bij aankomst op de werf gecontroleerd moeten worden.

BETON: Voorafgaande certificatie impliceert dat de controle voortdurend en continu gebeurt, dat is immers inherent aan het certificatieproces, zoals u zegt. We weten intussen dat het een complexe materie is. Mevrouw Ladang, u kent het certificatielandschap door en door. Kan u de werking nog even kort schetsen?

Caroline Ladang: “Om te beginnen heb je de vrijwillige merken, zoals BENOR, COPRO, ATG… Elk merk behoort toe aan een merkeigenaar. Zo is vzw BENOR eigenaar van het BENOR merk. Deze merkeigenaars omringen zich met stakeholders, personen en instanties die de hele sector vertegenwoordigen en die vanuit de praktijk perfect de nood aan kwaliteitseisen kennen: openbare gebruikers, private gebruikers, producenten, experten, onderzoeksinstellingen en in sommige gevallen ook leveranciers van grondstoffen. Zij beslissen over het zogenaamde ‘certificatieschema’. Dat schema biedt een antwoord op de vragen en noden van de sector. Het geeft vorm aan alle reglementen en voorschriften die nodig zijn. Elk merk heeft daarbij een specifieke invalshoek. Zo vertrekt het BENOR-merk altijd van bestaande normen: Belgische normen die meestal geschreven zijn op basis van een Europese norm. De stakeholders kunnen aanvullingen of wijzigingen voorstellen. Die moeten wel altijd in een bepaalde, goedgekeurde vorm worden opgesteld, zoals een PTV, wat staat voor Prescriptions Techniques/Technische Voorschriften. De technische goedkeuring (ATG) daarentegen is gericht op nieuwe en innovatieve producten, waarvoor nog geen normen bestaan. Voor deze producten wordt een specifieke technische leidraad ontwikkeld.

“De reglementen of spelregels die deze stakeholdersgroepen opstellen, gaan op hun beurt naar de certificatie-instelling. Je zou hen de uitvoerende macht kunnen noemen. Bij die uitvoerende macht horen ook de keuringsinstellingen en de laboratoria. Zij spelen een rol bij het uitvoeren van de inspecties en de keuringen op basis van de reglementen. De complexiteit komt ook voort uit het feit dat de rollen van de verschillende organisaties soms gecombineerd zijn. Een certificatie-instelling kan bijvoorbeeld optreden als sectorale organisatie die de stakeholders verenigt, en kan daarnaast certificaten afleveren en ook zelf keuringen doen.”

“Het geheel van die hele certificatie is geaccrediteerd volgens zogenaamde ‘accreditatienormen’, die internationaal bepaald zijn. Deze accreditatie verzekert onder meer de onpartijdigheid van het geheel. Het is heel belangrijk dat die spelregels heel eerlijk worden toegepast. Het systeem moet zo waterdicht zijn, dat de organiserende instellingen niet kunnen beïnvloed worden door de stakeholders.”

BETON: Op welke basis wordt die accreditatie toegekend?

Caroline Ladang: “Elk land heeft een officiële instantie voor deze accreditaties. In België is dat BELAC, onder verantwoordelijkheid van FOD Economie. Deze accreditatie-instellingen werken op basis van ISO-normen die internationaal worden bepaald.

BETON: We zeiden het al: Het is een complex landschap. Vanuit de BUCP of de ‘Belgian Union of Certification and Attestation Bodies’ is er een verregaand digitaliseringsproject bezig. Dat konden we lezen in een vorig interview met u, Mijnheer De Winne. Zal deze digitalisering het geheel toegankelijker maken? Waar staat het project op dit ogenblik?

Pieter De Winne: “Het overkoepelend platform, de ‘Quality2Build’ of ‘Q2B’, is gerealiseerd en kan op korte termijn gelanceerd worden. Alle certificeringsinstellingen kunnen op dat platform informatie over de gecertificeerde producten opladen. Denk aan certificaten, technische fiches… De opdrachtgever – wij, de Vlaamse overheid bijvoorbeeld – kunnen deze informatie uit de Q2B-databank halen. In het volledige digitaliseringsproject is dat slechts een eerste stap.

Die wijzigt het certificeringsproces of het controleproces op zich nog niet. Als Agentschap Wegen en Verkeer willen wij op termijn een volledig digitale bouwwerf kunnen consulteren. Dat vereist dat alle projecten van Wegen en Verkeer in een BIM-omgeving ontworpen worden. Momenteel gebeurt dat voor 20% van de werven. We evolueren op termijn naar een systeem waarbij onze digitale bouwwerf-software de digitale certificaten rechtstreeks uit het Q2B-platform trekt, en integreert in het volledige BIM-plan van het betreffende project. Is de aannemer in een latere fase bekend, dan kan hij op zijn beurt die digitale certificaten uploaden. Op langere termijn zal de aannemer automatisch goed- of afkeuring krijgen wanneer hij producten voorstelt, iets wat vandaag manueel door de werfleider gebeurt. In een volgende fase zullen de digitale leveringsbonnen, waar mogelijk met QR-codes, hieraan gekoppeld worden. Dat toekomstige deel van het digitaliseringstraject zal de certificatie wel toegankelijker kunnen maken.”

BETON: Hoe gebeurt de stroomlijning vanuit een innovatie, nieuwe inzichten of nieuwe manieren van bouwen of wegen construeren?

Caroline Ladang:Dat werkt heel bottom-up. Ik kan meteen een concreet voorbeeld geven met betrekking tot de problematiek van waterafvoer, die nu heel actueel is.

Bij Probeton is er een technisch voorschrift PTV 105 voor geprefabriceerde betonnen bakken voor waterafvoer en infiltratie. Zoals we weten, moet het hemelwater vandaag echter zoveel mogelijk geïnfiltreerd worden in de bodem. Producenten willen daar een antwoord op bieden, en stellen waterdoorlatende bakken aan de markt voor. Dan rijst meteen de vraag aan welke criteria die putten moeten beantwoorden. Om die reden werd de PTV 105 uitgebreid naar doorlatende bakken voor waterinfiltratie (drainerende straatkolken) (Zie ook p. 51). Het kader werd recent helemaal besproken met de verschillende partijen aan tafel, tot de PTV werd goedgekeurd en gepubliceerd. Er gebeurt dus heel veel als een reactie op de realiteit en de evolutie van de noden.”

BETON: Ontwerpers stellen wel eens dat zaken bij ons te sterk genormeerd zijn om écht nieuwe openbare ruimte te ontwerpen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld Scandinavische landen, waar de inrichting van pleinen en openbare ruimte soms iets vooruitstrevender lijkt te zijn… Daar bent u het dus eigenlijk niet mee eens?

Pieter De Winne:Daar ben ik het zeker niet mee eens. Innovatie is mogelijk. Om verder te gaan op de infiltrerende bakken. We zitten nu al in de stap van de normering. Maar intussen hebben die bakken al een heel voortraject afgelegd en werden ze al in tal van proefprojecten toegepast. Wij schrijven projecten voor volgens onze standaardbestekken. Dat sluit niet uit dat producenten innovaties kunnen aanbieden. Wij staan ervoor open, maar het is inderdaad niet zo dat je met innovatieve producten meer kans hebt om een project binnen te halen.”

Caroline Ladang: “Ik geef toe dat het een moeilijke oefening blijft. We krijgen natuurlijk de opmerking van producenten die iets hebben uitgevonden en die hun ontwerp gelanceerd willen zien. Nog los van de huidige blokkering op normering is er ook een realiteit: een bouwheer moet de garantie hebben dat het nieuwe product ook na 50 jaar zonder al te veel problemen zal werken. Het is een voortdurende afweging tussen innovatie en het garanderen van kwaliteit en duurzaamheid. Die twee moeten hand en hand gaan.”

BETON: U haalde net even de blokkering van de normering aan. U heeft het dan over de standstill van de huidige Europese normen?

Caroline Ladang:Dat is dramatisch en stelt ons voor gigantische problemen. De Europese normalisatie is op dit moment gegijzeld. Het is onmogelijk om ook maar één geüpdatete geharmoniseerde norm gepubliceerd te krijgen. Daardoor worden we verplicht om met ‘verouderde’ normen te werken omdat die oude norm de basis blijft voor de verplichte CE-markering. We proberen dat zo goed mogelijk op te lossen, via PTV’s of aanvullende normen die ons enige vrijheid geven. Maar we kunnen niet ontkennen dat het moeilijk is. Dat is ook wat innovatie in de weg staat.

BETON: Kan u nog even kort het probleem schetsen?

Pieter De Winne: Geharmoniseerde Europese normen worden gebruikt om de beginselen van de Europese Bouwproductenverordening, de zogenaamde ‘CPR’, naar bouwproducten te vertalen. De inhoud van de norm werd oorspronkelijk opgesteld op basis van de behoeften van de stakeholders, maar nu wordt de geharmoniseerde norm door de Commissie gebruikt als een stuk Europese wetgeving. Dit leidt tot onverenigbaarheid. De Europese Commissie houdt veel normen tegen omdat ze niet aan haar wettelijke eisen voldoen. 60% van de niet-gepubliceerde normen wordt tegengehouden omdat er drempelwaarden of klassen in voorkomen (bijv. een minimumdikte of een sterkteklasse), maar er zijn ook andere formele aspecten die de commissie een doorn in het oog zijn (bijv. vrijwillige kenmerken of verwijzing naar nationale/lokale bouwvoorschriften). Er is geen onmiddellijke oplossing en het resultaat is een volledige stilstand.”

BETON: Waar ligt de toekomstige uitdaging?

Caroline Ladang: “We weten natuurlijk dat sustainability oftewel ecologische duurzaamheid uitermate belangrijk wordt. We zullen in de komende jaren een goede visie moeten ontwikkelen hoe daarmee om te gaan. We weten allemaal dat grondstoffen uitgeput raken. Er komen enorm veel voorstellen voor nieuwe en alternatieve grondstoffen voor beton op ons af. Net als er voorstellen worden gelanceerd om materiaal te hergebruiken voor de samenstelling van beton. Het is onze taak een goede methodologie te ontwikkelen om te onderzoeken wat mogelijk is, ook op lange termijn. Het is uiteraard niet de bedoeling dat we nu gaan recycleren om de generatie na ons met nog grotere problemen op te zadelen. Nieuwigheden moeten correct afgetoetst worden vooraleer we ze als de grote belofte naar voor schuiven. Histories zoals het asbestverhaal van de vorige generaties moeten we absoluut vermijden.” Pieter De Winne: “Het is van het grootste belang dat de certificeringsinstellingen nagaan hoe duurzaamheidscriteria deel kunnen uitmaken van de certificatie. Ik heb het dan niet alleen over het CO2-verhaal, maar ook over de levenscyclusanalyse tot aan de recyclage. Je kunt kiezen om vandaag een ander type bindmiddel te gebruiken, tenminste als dat technisch aan de kwaliteitscriteria voldoet, maar het nieuwe beton zal op zijn beurt ook recycleerbaar moeten zijn. Bovendien moeten de producten met deze nieuwe betonsoorten een levensduur hebben die tenminste vergelijkbaar is met die van de bestaande producten. Deze criteria willen we in de loop van de komende jaren toevoegen aan de desbetreffende PTV’s. Maatschappelijk is het belangrijk, maar de vraag is ook politiek ingebed. Vanuit de wegenbouwsector stel ik vast dat de gebouwensector verder staat met een klimaatneutraal verhaal. Zo beschikt de bouw over de ‘totemtool’. Daarbij worden de EPD’s (Environmental Product Declaration) gebruikt om gebouwen te optimaliseren op het vlak van milieu-impact. We zijn nu in overleg met OVAM om te zien hoe we diezelfde tool ook voor openbare werken en infrastructuur kunnen inzetten. Onze BIM-ontwerpen zouden in de tool kunnen geëvalueerd worden en waar nodig aangepast. Dat impliceert wel dat we van alle grondstoffen en van de prefab producten ook de EPD nodig hebben. Die EPD’s worden door producenten zelf opgemaakt, of zij worden uitbesteed aan een onafhankelijke derde partij. Maar wij zien het als de taak van de certificatie-instelling om te garanderen dat die EPD steeds wordt opgemaakt op basis van uitgangspunten, die in overeenstemming zijn met de gangbare realiteit. Zo komen we opnieuw bij een duurzaamheidsbeleid, dat mede mogelijk wordt gemaakt dankzij het digitaliseringsproject. Deze inslag toont nogmaals perfect aan hoe digitalisering en duurzaamheid samenhangen.” (KDA)